Acts 7

1) deze dingen alzo?

Namelijk waarvan gij beschuldigd wordt.

2) broeders en vaders,

Zo noemt hij hen omdat zij van ‚‚n geslacht waren; die van gelijken ouderdom onder hen waren, noemende broeders, en die ouder of in enig ambt waren, vaders.

3) onzen vader Abraham,

Dat is, van welken wij Joden afkomstig zijn, en waarover wij altijd roemen; Joh. 8:39.

Joh 8.39

4) Mesopotamie,

Zo wordt in het Grieks genaamd het land, dat midden ligt tussen de rivieren Tigris en Eufraat, in het Hebreeuws genaamd Aram Nahara‹m; dat is, Syri‰ tussen de rivieren, Gen. 24:10, tot hetwelk ook gerekend werd het land van Babyloni‰, waar Chaldea een deel van was; Gen. 11:31. Zie ook Plinius lib. 6, en cap. 9:16.

Ge 24.10 11.31

5) eer hij woonde

Namelijk als hij nog woonde in Ur, ene stad van Chaldea; Gen. 11:31, en Gen. 15:7.

Ge 11.31 15.7

6) Charran;

Dit was ene stad van Mesopotami‰, over de rivier Eufraat, Gen. 11:31, en Gen. 28:10, en Gen. 29:4; Joz. 24:2, anders genaamd Charrhae, waar eertijds de Romeinse veldoverste M. Crassus van de Parthen is verslagen.

Ge 11.31 28.10 29.4 Jos 24.2
7) in een land,

Dit was het land Kana„n, hetwelk God hem in het eerst niet noemde, om zijn geloof en gehoorzaamheid te beter te beproeven en tevoorschijn te brengen; Gen. 12:1.

Ge 12.1
8) niet een voetstap;

Dat is, niet zoveel eigendom, dat hij zijn voet daarop kon stellen. Zie Deut. 2:5. Daarna heeft hij daarin een akker met ene spelonk gekocht, en dat niet om daar te wonen, maar om zijne doden daarin te begraven; Gen. 23:9.

De 2.5 Ge 23.9

9) en beloofde, dat

Dat is, hoewel Hij het beloofd had. Of, maar Hij beloofde.

10) zade na hem,

Dat is, nakomelingen.

11) vreemdeling

Grieks Paroikos; dat is een inwoner of bijwoner, die niet in zijn eigen, maar in eens anders huis of land woont.

12) in een vreemd

Namelijk het land van Egypte.

13) zij het zouden

Namelijk de Egyptenaren.

14) dienstbaar maken,

Door deze dienstbaarheid wordt ook verstaan al hunne ballingschap en vreemdelingschap, en niet alleen die harde dienstbaarheid, die de Isra‰lieten in Egypte eerst onderworpen zijn geweest na den dood van Jozef, Exod. 1:6,10,11, want die heeft geen vierhonderd jaren geduurd.

Ex 1.6,10,11

15) vierhonderd jaren.

Die gerekend moeten worden van den tijd, dat Abraham na deze belofte zaad heeft gekregen, en Izak hem geboren is, of als Izak gespeend werd, Gen. 21:2,8; doch wat aangaat de vierhonderd en dertig jaren, waarvan gesproken wordt Exod. 12:40, en Gal. 3:17, zie de aantekeningen daarvan op dezelfde plaatsen, Gen. 12:1, tussen welken tijd en het spenen van Izak dertig jaren zijn. Zie Gen. 15:13, op welke plaats Stefanus hier ziet.

Ge 21.2,8 Ex 12.40 Ga 3.17 Ge 12.1 15.13
16) En het volk,

Of, maar.

17) oordelen, sprak

Dat is, straffen naar mijn rechtvaardig oordeel, 1 Cor. 11:31; Hebr. 13:4, hetwelk ook voornamelijk geschied is als Farao met zijn ganse heir in de Rode zee verdronken is.

1Co 11.31 Heb 13.4
18) hem

Namelijk Abraham.

19) het verbond

Dat is, de besnijdenis, die een teken en zegel des verbonds was. Zie Gen. 17:10; Rom. 4:11.

Ge 17.10 Ro 4.11

20) en alzo gewon

Of, en deze.

21) was met hem,

Namelijk met zijn bijzondere gunst, genade en zegening.

22) genade en

Dat is, aangenaamheid, dat hem Farao gunstig was.

23) overste over

Grieks voorganger.

24) geen spijs.

Namelijk voor hen en voor hun vee. Of, niet om hen te verzadigen.

25) onze vaders de

Dat is, zijne zonen, van wie wij afkomstig zijn.

26) [reize] werd

Dat is, wederkomst in Egypte.

27) geslacht, [bestaande]

Of, maagschap.

28) vijf en zeventig

In den Hebreeuwsen tekst Gen. 46:27; Exod. 1:5 en Deut. 10:22, wordt maar van zeventig zielen vermeld; maar in de Griekse overzetting staat Gen. 46:27, en Exod. 1:5, van vijf en zeventig, welke overzetting sommigen menen, dat Lukas hier heeft gevolgd. Zie dergelijke Luk. 3:36. Anderen menen dat Stefanus boven de zeventig nog zou gerekend hebben de vier huisvrouwen van Jakob, en de twee zonen van Juda in Kana„n gestorven, zonder Jakob zelf mede te rekenen.

Ge 46.27 Ex 1.5 De 10.22 Ge 46.27 Ex 1.5 Lu 3.36
29) zij werden

Dat is, hun gebeente.

30) naar Sichem,

Dit was ene stad in het land van Samaria, Gen. 33:19, anders ook Sichar genaamd, Joh. 4:5, bij welke de beenderen van Jozef begraven zijn, in dat stuk velds, hetwelk Jakob kocht van de kinderen van Hemor, den vader van Sichem, Joz. 24:32, en het is gelofelijk dat van enigen de beenderen der andere voorvaders ook daar gebracht zijn.

Ge 33.19 Joh 4.5 Jos 24.32

31) Abraham gekocht

Gen. 33:19, en Joz. 24:32 wordt uitdrukkelijk gezegd dat Jakob van de kinderen van Emmor, den vader van Sichem, een stuk lands gekocht heeft; waarom sommigen menen dat het woord Jakob uit Hand. 7:15 moet herhaald worden, en dat het woord Abraham eertijds in den tekst niet heeft gestaan. Doch anderen menen dat het woord Abraham in den tekst wel mag behouden worden, alzo ook Abraham te Hebron ene spelonk gekocht heeft van Efron den zoon Zoar, tot begraving zijner doden, Gen. 23:16, in welke ook Jakob heeft willen begraven zijn, Gen. 49:29,30, en waarheen ook schijnt dat de gebeenten van enige andere voorvaders uit Sichem overgebracht zijn. En dezen zetten den tekst hier aldus over: benevens hetgeen; dat is, benevens het graf, dat van deze zonen van Emmor, den vader van Sichem; namelijk door Jakob gekocht was; Gen. 33:19.

Ge 33.19 Jos 24.32 Ac 7.15 Ge 23.16 49.29,30 33.19

32) een soms gelds,

Grieks voor prijs van zilver.

33) [den vader] van

Zie Gen. 33:19.

Ge 33.19
34) de tijd der

Namelijk aan Abraham gedaan, dat zijne nakomelingen uit het vreemde land en de dienstbaarheid verlost zouden worden, Hand. 7:7; of van de vermenigvuldiging zijns zaads; Gen. 22:16,17.

Ac 7.7 Ge 22.16,17
35) die Jozef niet

Namelijk hoeveel goeds hij aan Egypte gedaan had; en daarom den Hebre‰n niet gunstig was.

36) gebruikte listigheid

Dat is, onderdrukte hen met listen. Door den zwaren arbeid hen tenonder houdende en zijn voordeel doende; en hun mannelijke kinderen dodende, opdat zij niet meer zouden vermenigvuldigen. Zie Exod. 1:10.

Ex 1.10

37) voorttelen.

Of, in het leven blijven.

38) uitnemend schoon;

Grieks Gode schoon; dat is, goddelijk of uitnemend, Exod. 2:2; alzo wordt Nineve genaamd ene stad Gode groot, dat is uitnemend groot. God had hem die grote schoonheid gegeven om daardoor de dochter van Farao te bewegen, hem bij het leven te behouden en voor haren zoon aan te nemen; Exod. 2:10.

Ex 2.2,10
39) tot een zoon.

Dat is, hem tot een zoon aangenomen of geadopteerd hebbende; Hebr. 11:24.

Heb 11.24
40) veertig jaren

Namelijk die hij in het hof van Farao geleefd had.

41) zijn broeders,

Dat is, die van zijn volk en geslacht waren.

42) een, die onrecht

Namelijk Isra‰liet.

43) verstaan, dat

Namelijk uit deze zijne daad.

44) door zijn hand

Dat is, door zijn dienst. Hebre‰n.

45) verlossing geven

Grieks behoudenis; namelijk uit de slavernij van Egypte.

46) niet verstaan.

Namelijk uit onachtzaamheid of halsstarrigheid, welk gebrek altijd bij dit volk geweest is. Zie Hand. 7:35.

Ac 7.35
47) drong ze tot

Namelijk met ernstige vermaningen.

48) op dat woord

Grieks in dat woord; dat is, zo haast dat gesproken was; omdat hij daaruit verstond dat zijne daad niet verborgen was, gelijk hij gemeend had.

49) veertig jaren

Namelijk die hij na de vlucht uit Egypte in Midian doorgebracht had; zodat hij nu tachtig jaren oud was; zie Hand. 7:33.

Ac 7.33

50) de Engel des

Namelijk de eeuwige Zoon Gods, de Heere zelf, gelijk men ziet in Hand. 7:31,32 en Exod. 3:4,5, en Exod. 23:21; 1 Cor. 10:9.

Ac 7.31,32 Ex 3.4,5 23.21 1Co 10.9

51) in een vlammig

Grieks in een vlam vuurs.

52) te bezien, zo

Of, te bemerken.

53) [het] niet

Of, hem; namelijk den engel.

54) bezien.

Of, bemerken.

55) de schoenen van

Het Griekse woord betekent zolen, die onder aan de voeten met banden aangebonden werden.

56) heilig land.

Namelijk om de goddelijke verschijning, die daar geschiedde.

57) merkelijk gezien

Grieks ziende gezien. Hebre‰n, dat is, wel terdege gezien, en ernstig daarop gelet, hoe mijn volk in Egypte mishandeld wordt.

58) nedergekomen,

Namelijk van den hemel; hetwelk verstaan moet worden menselijkerwijze gesproken, dat God nu bereid was om zijn volk te verlossen en hunne vijanden te straffen. Want anderszins vervult God hemel en aarde; Jer. 23:24.

Jer 23.24
59) door de hand

Dat is, door de besturing. Hebre‰n.

60) een Profeet

Namelijk den Christus of Messias. Hier toont Stefanus dat hij tegen Mozes niet leert als hij Jezus Christus predikt, dewijl Mozes zelf van Hem geprofeteerd heeft.

61) vergadering [des

Of, gemeente. Dit is de vergadering des volks geweest, die beschreven wordt Exod. 19, en in enige volgende hoofdstukken.

62) den Engel,

Namelijk de Zoon Gods, Hand. 7:30.

Ac 7.30

63) levende

Dat is, den weg ten leven aanwijzende.

64) woorden ontving,

Dat is, uitspraken of aanspraken Gods, waarmede Hij zijnen wil verklaarde.

65) maar verwierpen

Namelijk Mozes en God door Mozes hun zijn levende woorden voorhoudende.

66) naar Egypte;

Namelijk verlangende weder naar dat land, of naar de bijgelovigheden van Egypte.

67) tot den afgod,

Of, tot het beeld, waar zij afgoderij mede bedreven; namelijk tot het kalf.

68) verheugden zich

Namelijk met eten, drinken en spelen; Exod. 32:6; 1 Cor. 10:7.

Ex 32.6 1Co 10.7

69) werken hunner handen.

Dat is, in het gouden kalf, dat zij zelf met hun eigen handen gemaakt hadden. Zo worden de afgoden dikwijls genaamd om hunne nietigheid en der afgodendienaars dwaasheid aan te wijzen; Ps. 115:4.

Ps 115.4
70) keerde [Zich],

Dat is, werd toornig over hen, daar Hij tevoren hun gunstig was geweest en weldeed. Of, keerde zich van hen af.

71) gaf hen over,

Namelijk als een rechtvaardig Rechter aan hunne begeerlijkheden en in een verkeerden in; Rom. 1:24,28.

Ro 1.24,28

72) het heir des

Dat is, de zon, maan en andere gesternten. Zie Deut. 17:3; 2 Kon. 17:16; Jes. 40:26; Jer. 19:13.

De 17.3 2Ki 17.16 Isa 40.26 Jer 19.13

73) in het boek

Namelijk der kleine profeten, die in een boek tezamen bijeengesteld waren. Dit staat bij den profeet Amos, Amos 5:25.

Am 5.25

74) Hebt gij ook

Met dit vragen wiil Hij zeggen dat zij hem niet hebben geofferd naar behoren, noch met een oprecht hart; Amos 5:21.

Am 5.21
75) opgenomen den

Namelijk op uwe schouders, om die om te dragen.

76) van Moloch, en

Deze Moloch was een afgod der Ammonieten, Lev. 18:21; 1 Kon. 11:7; Jer. 32:35, en komt deze naam van het Hebreeuwse woord Mesech, dat is koning, gelijk ook Milkom; 1 Kon. 11:5.

Le 18.21 1Ki 11.7 Jer 32.35 1Ki 11.5

77) het gesternte

Zie hiervan Amos 5:26, en dergelijke ook Jer. 7:18, en Jer. 44:25.

Am 5.26 Jer 7.18 44.25

78) Remfan, de

In den Hebreeuwsen tekst staat Chijun, waardoor sommigen verstaan den afgod Hercules, omdat de Egyptenaren, welker afgoderij de Isra‰lieten veel volgden, dien Chon noemden; anderen den afgod Saturnus, die van de Egyptenaren ook Refan genoemd werd, welk woord, doch veranderd in Raiphan, in de Griekse overzetting door Chijun gesteld is, die hier van Lukas gevolgd wordt, alzo dezelve in den grond met den Hebreeuwsen tekst overeenkomt. Maar in de Griekse overzetting, die Stefanus volgt, staat Raifan, hetwelk daarin in Remfan veranderd is. De Hebre‰n noemen een reus Refa, waarvan sommigen menen dit woord gekomen te zijn, en dat de afgod Hercules, die in eens reuzen gedaante ge‰erd placht te worden, daarmede betekend wordt.

79) afbeeldingen,

Grieks uitdrukselen.

80) Babylon.

In het Hebreeuws staat Damaskus, gelijk ook in de Griekse overzetting. Doch Stefanus heeft meer op den zin dan op de woorden gezien, alzo de geschiedenis leert dat zij overgevoerd zijn, niet alleen aan gene zijde van Damaskus, maar ook verder aan gene zijde van Babyloni‰, in Perzi‰ en Medenland. Zie 2 Kon. 17:6, en Josef.Antiq. lib. 9, cap. 14.

2Ki 17.6
81) der getuigenis

Alzo genaamd omdat de tafelen der wet, die de getuigenis des Heeren genaamd wordt, daarin bewaard werden, en God daaruit getuigenis en antwoord gaf van Zijnen wil, Exod. 25:22; 2 Kon. 11:12; 2 Kron. 23:11, en was anders genaamd des bescheids, of der samenkomst, omdat het volk, als zij vergaderen zouden, daar bescheiden werd om bijeen te komen. Zie Exod. 40:2, vergelijk met Exod. 33:7.

Ex 25.22 2Ki 11.12 2Ch 23.11 Ex 40.2 33.7
82) ontvangen hebbende,

Namelijk als van hand tot hand van hunne voorouders.

83) Jozua gebracht

Dat is, Jozua den zoon van Nun. Waaruit men ziet dat de namen Jozua en Jezus enerlei namen zijn. Zie ook Hebr. 4:8.

Heb 4.8

84) in het [land],

Grieks in de bezitting der heidenen, of als zij het bezit der heidenen innamen.

85) van het aangezicht

Dat is, voor hen heen; of alzo dat zij het aangezicht onzer vaderen niet konden verdragen; Exod. 23:28; Joz. 24:12; Ps. 44:4.

Ex 23.28 Jos 24.12 Ps 44.3
86) genade gevonden

Zie Luk. 1:30.

Lu 1.30

87) te vinden een

Dat is, te verkrijgen of te bouwen.

88) een huis.

Dat is, een vast en staand gebouw, een tempel, om niet langer in een hut of tabernakel, maar in een vast huis te wonen; Ps. 132:3,4,5.

Ps 132.3,4,5
89) woont niet in

Namelijk alsof Hij daarin gesloten, of daaraan gebonden is, gelijk de Joden zich inbeelden; Jer. 7:4.

Jer 7.4
90) onbesnedenen

Dat is, hoewel gij uiterlijk besneden zijt naar het vlees, zo hebt gij nochtans niet de inwendige besnijdenis des harten, die zonder handen geschiedt, Deut. 10:16, en Deut. 30:6; Jer. 4:4, zonder welke de uiterlijke niet nut is; Rom. 2:28.

De 10.16 30.6 Jer 4.4 Ro 2.28

91) wederstaat altijd

Grieks altijd valt gij tegen den Heiligen Geest; namelijk die u door zijn woord overtuigt dat de leer van Christus de rechte zaligmakende leer is, en evenwel staat gij dezelve altijd tegen.

92) gelijk uw vaders,

Zie Ps. 78:8.

Ps 78.8
93) des Rechtvaardigen,

Namelijk Jezus Christus. Zie Jes. 53:11; Hand. 3:14; 1 Joh. 2:1.

Isa 53.11 Ac 3.14 1Jo 2.1

94) verraders en

Namelijk door Judas.

95) moordenaars

Namelijk door de Romeinse soldaten, hem, daar hij onschuldig was, ter dood veroordeeld hebbende.

96) door bestellingen

Of, ordinanti‰n, dat is, beschikkingen en dienst. Zie Gal. 3:19.

Ga 3.19

97) niet gehouden!

Grieks bewaard.

98) berstten hun harten,

Grieks werden doorzaagd in hunne harten; namelijk van spijt en toorn. Zie Hand. 5:33.

Ac 5.33
99) de heerlijkheid

Dat is, den heerlijken God; of een goddelijke heerlijkheid, Luk. 2:9; namelijk zover dezelve met mensenogen kan gezien worden.

Lu 2.9

100) staande ter

Dat is, zijnde, 1 Petr. 3:22; anders wordt Hij ook gezegd te zitten ter rechterhand Gods; Mark. 16:19.

1Pe 3.22 Mr 16.19

101) ter [rechter

Daardoor wordt verstaan de hoogste heerlijkheid en macht.

102) geopend,

Zie dergelijke Matth. 3:16.

Mt 3.16

103) den Zoon des mensen,

Dat is, Jezus Christus.

104) En wierpen hem

Willende daarin de wet volgen; Lev. 24:14.

Le 24.14

105) getuigen legden

Die naar de wet het stenigen moesten beginnen; Deut. 17:7.

De 17.7

106) klederen af

Namelijk hunne opperklederen of mantels, opdat zij te beter met stenen zouden kunnen werpen.

107) Saulus.

Wiens bekering beschreven wordt in Hand. 9.

108) geest.

Dat is, ziel. Zie dergelijke Luk. 23:46.

Lu 23.46
109) met grote stem:

Zie dergelijke Matth. 27:50.

Mt 27.50

110) reken hun deze

Grieks stel hun deze zonde niet; dat is, wil die niet staande of blijvende houden, om hen daarover te straffen naar verdienste. Zie dergelijke Luk. 23:34.

Lu 23.34

111) ontsliep hij.

Dat is, is gestorven; want de dood der gelovigen wordt een slaap genaamd om de zalige opstanding uit de doden, waardoor zij als uit een slaap wederom zullen opgewekt worden ten eeuwigen leven. Zie Matth. 9:24; Joh. 11:11; 1 Cor. 15:6,18,20; 1 Thess. 4:13.

Mt 9.24 Joh 11.11 1Co 15.6,18,20 1Th 4.13
Copyright information for DutKant